Tania Heimans, schrijver
‘Hier schuilde ik eens. In een kelder in Rotterdam-Zuid. Als 19-jarige studente al langere tijd op eigen benen. Maar jonge benen kunnen nog niet alles dragen. Daarom kwam ik bij mijn opa en oma met een koffer vol onzekerheid en teleurstelling aan. Meer dan welkom was ik in hun kleine portiekwoning in Charlois. Waar anderen hun fietsen stalden hadden zij in hun kelderruimte dit logeerkamertje. Verborgen achter opa’s werkplaatsje mocht ik er wonen zo lang als ik wilde. Ver van de boze buitenwereld verstopte ik me er in mijn studieboeken en hoorde opa sleutelend, en piepend van zijn astma, zingen: En van je hela hola, houd er de moed maar in. Omdat mijn fiets was gestolen stelde hij een nieuwe voor me samen uit de beste onderdelen die hij her en der op de kop had getikt. Na maanden vertrokken we weer, heel en sterk, mijn fiets en ik. Met een kettingslot zette ik hem tegen een lantaarnpaal bij mijn nieuwe studentenkamer. Poetste – ja, truttig maar waar – zelfs met een emmertje sop opgespatte modder weg. Die nacht schrok ik wakker van woeste kreten. Door mijn raam zag ik hoe een groep dronken jongens vol agressie mijn fiets kapot schopten. “Hej!” riep ik naar beneden. “Niet doen!” Maar mijn stem brak op hun geweld. Net als mijn opa kreeg ik even nauwelijks adem. Pas toen ze weg waren kon ik de woorden weer vinden. Ook na de rellen van afgelopen dagen duurde het even. Toen dacht ik aan hoe opa mijn fiets destijds geduldig had hersteld. Wij allebei lachend om die vandalen, die zonder dat ik een woord kon uitbrengen toch waren geschrokken. “Goed dat je dat emmertje sop nog had staan!” zei opa. “Laat ze je nooit klein krijgen, laat ze maar in hun sop gaar koken”.’